Haar naam was Snottebel, wat helemaal geen rare naam was in het land waar ze vandaan kwam. In het land waar ze woonde echter, was het dat wel.
Het deed de kinderen lachen, even maar, daarna waren ze het gewoon.
Het deed ook grote mensen lachen. Grote mensen worden de dingen minder rap gewoon omdat ze ouder zijn, en gemener. Hun lachen is geen wijzen en luidop lachen, het is meer iets met mopjes vertellen waarmee ze willen tonen dat ze slim genoeg zijn om die mopjes te verzinnen. En dat heel vaak.
Snottebel ging graag naar school, maar alleen op vrijdag, omdat het dan bijna weekend was. Maar er was iets vreemds met weekends, het was het leukste deel van de week, en toch was het ook het kortste. Dat er nooit iemand aan gedacht had om dat om te wisselen, had er waarschijnlijk mee te maken dat nooit iemand eraan gedacht had om het om te wisselen. Zo gesteld, leek dat logisch. Nu zij er wel aan gedacht had, zou er wel snel iets veranderen, zo dacht ze. En dus ging ze naar de koning.
‘Sire,’ begon ze, en ze legde haar idee uit.
De man fronste het hoofd en maakte rare mondbewegingen. Daarna vertelde hij een lang verhaal, waar hij vaak zelf om moest lachen. Zijn lachen was er geen van glinsterende ogen en krullende mondhoeken, maar van kuchjes en heen en weer schudden met zijn hoofd.
‘Wat is je naam?’ vroeg hij toen hij eindelijk klaar was.
‘Snottebel,’ zei Snottebel.
Opnieuw kuchte de koning, en toen sloot hij de deur. Waardoor er niets veranderde.